De dwarsfluit
Kenmerken en geschiedenis
Fluiten zijn de oudst bekende muziekinstrumenten; ze zijn zelfs uit prehistorische tijden overgeleverd. De oudste gevonden fluit is naar schatting dertigduizend jaar oud en is derhalve bespeeld door de moderne mens. Deze 22 cm lange fluit van een bot uit de vleugel van een gier (zie afbeelding 1) is gevonden in een grot bij Hohle Fels in Zuid-Duitsland. Het is ‘geen dwars- maar een langsfluit en wel een ‘kerffluit’: aan de aanblaaskant is een V-vormige inkeping gemaakt (die er nog is!!) waartegen geblazen wordt net zoals nu nog op de shakuhachi in Japan en de quena in Zuid-Amerika. Ook fluiten zonder kerf komen voor. Zestien van zulke fluiten uit het neolithicum, ook van gierenbotten zijn in China gevonden. Bespeeld zoals nu nog de ney in het Midden-Oosten en de kaval in Bulgarije. De oudste dwarsfluiten zijn ook gevonden in China in het graf van de Markies Yi van Zeng (433 v.C.). Ze zijn gemaakt van gelakt bamboe, samen met een bamboe panfluit en mondorgel sheng. In West-Europa is in de Middeleeuwen vooral de blokfluit populair in de vorm van een eenhandsfluit met trom.
In de Renaissance heeft de dwarsfluit een eenvoudige vorm: een cilindrische houten pijp met zes vingergaten en een mondgat ( de ‘embouchure’). Aan de kant van dat mondgat is hij met een kurk afgesloten. Het is vooral een militair instrument, in gebruik bij Zwitserse huurlingen, die verschillende grootten gebruikten, geborgen in een foedraal, waarvan er een aantal bewaard zijn, o.a. in het Kunsthistorisches Museum in Wenen en in het MIM in Brussel. Praetorius noemt in zijn Syntagma Musicum uit 1619 er vier: de Schweizerpfeiff, een hooggestemde ‘dwarspijp’, trommelfluit, en verder de discant met als laagste toon a’, de tenor: d’ en de bas: g.


In de zeventiende eeuw gebeurt er veel aan het hof van Lodewijk de veertiende. In de omgeving van het grote hoforkest de ‘Grande Écurie’ was een familie van musici en instrumentmakers genaamd Hotteterre actief, afkomstig uit La Couture, (nog steeds een centrum van instrumentenproductie) maar werkzaam in Parijs en onder meer makers van doedelzakken. Maar ze hielden zich vooral ook bezig met het verbeteren van de bestaande houten blaasinstrumenten. Zo werd de schalmei omgevormd tot hobo, de dulciaan tot fagot en de renaissancefluit tot barokke dwarsfluit, allemaal meer ‘salonfähig’ dan hun oude versie. Voor de fluit kiest men de tenor met d’ als laagste toon als concertmodel. Die eenvoudige eendelige renaissancefluit krijgt drie delen: een cilindrische kop, een conisch geboord apart vingergatendeel met het nauwste eind aan de onderkant en een aparte voet met een gesloten klep voor de noot dis. De voordelen zijn: door de conische boring is het mogelijk de vingergaten dichterbij elkaar te plaatsen en dus bereikbaarder te maken. Bovendien zijn ‘vorkgrepen’ waarmee halve tonen buiten de standaardtoonladder gemaakt kunnen worden veel effectiever en zuiverder in de verschillende registers.
De oude renaissancefluit werd gebruikt in eenvoudige, meestal diatonische muziek en daar was minder behoefte aan vorkgrepen. Ervaring was trouwens opgedaan met de blokfluit, die tot dan toe de enige fluit was in de serieuze muziek. De dis is onmogelijk te maken met een vorkgreep: de d’ is de laagste toon en daardoor is het onmogelijk de dis met een vorkgreep te maken. Een aparte dichte klep, te openen met de rechterpink was derhalve nodig. Pinkgaten worden al eeuwen wat ‘offset’ geboord omdat de pink nu eenmaal korter is. Omdat het toen nog lang geen uitgemaakte zaak was dat men de rechterhand onder hield was dat een probleem, maar net als op de blokfluit werd dat opgelost door de disklep op een draaibare voet te monteren.
Het geboortejaar van deze ‘Hotteterrefluit wordt geschat op 1760, J. J. Quantz schrijft in zijn beroemde :’Versuch einer Anweisung die Flöte Traversiere zu Spielen’ uit 1752 dat hij wellicht nog geen honderd jaar geleden was geïntroduceerd en dat “seit ungefähr fünfzig oder sechzig Jahren her” de fluit naar Duitsland kwam. Oorspronkelijke Hotteterrefluiten zijn extreem zeldzaam. Er zijn er drie met de naam er op, o.a. in St. Petersburg. Van andere bouwers zo’n 130.

1) Nolan, Andrew, Australië, 1983. Kopie Hotteterrefluit
2) Anoniem en R. Potter ca. 1760. Barokfluit
3) Anoniem. Ca. 1750. Barokfluit. Klein, rond mondgat
4) G.R. Metzler, London. 1800
5) Friedrich Wilhelm Rasche Bremen, 1790. 4 kleppen en 3 corps de rechange (1, 2, 3)
6) Richard Potter, London, 1785, 6 kleppen, pewter plugs, stemschuif
7) William Henry Potter, 1810. Identiek met 6, maar met grotere vingergaten
8) Carl Theodor Golde, Dresden, ca. 1840. 8 kleppen
9) Henry Selmer, Parijs, ca. 1900. Verzilverde Boehmfluit
Na 1700 vindt de volgende ontwikkelingsstap van de dwarsfluit plaats. Namen die er vaak aan worden gekoppeld zijn: Peter Bressan (1663-1731), een Fransman werkzaam in Londen en Charles Bizey, werkzaam in Parijs (1716-1752). De vernieuwingen waren: het verdelen van het vingergatendeel in twee stukken met elk drie gaten en het vereenvoudigen van het uiterlijk; het vaasvormige draaiwerk aan kop en voet verdween. Het in tweeën verdelen van het middenstuk heeft twee voordelen: het is dan mogelijk subtiele aanpassingen te maken aan de boring om intonatieproblemen te verhelpen en men kan de stemming van het instrument aanpassen aan de plaatselijke a. Die was nogal variabel: elke stad had zijn eigen ‘diapason’, stemtoon; in Duitsland had met de Chorton en de Kammerton in gebruik waar wel een hele toon verschil in zat. De aanpassing kon men bewerkstelligen door het bovenste deel uitwisselbaar te maken met stemstukken, ‘corps de rechange’ genoemd. Fluiten werden aanvankelijk met drie en later met zes, nog fijner verdeelde, genummerde stemstukken geleverd. Johann Joachin Quantz, de fluitleraar van Frederik de Grote, voegt in 1726 nog een extra klep toe voor de Es. In de middentoonstemming uit die tijd is er een komma verschil tussen dis en es en Quantz vindt het nodig daar een extra klep (iets hoger) voor te maken. Het idee vindt echter nauwelijks navolging.
Het gebruik van vorkgrepen gaat men steeds meer als beperking ervaren. De standaardtoonladder is d-majeur: d,e,fis,g,a,b,cis. Bijvoorbeeld: bij de drie bovenste vingergaten dicht klinkt g’ en bij twee a’. Sluit men dan de gaten 4,5,6, dan klinkt gis, maar omdat de toon dan uit één klein gaatje komt is die veel zwakker dan de g’ en a’. Quantz waarschuwt daarvoor in zijn “Versuch” en raadt aan de rest van de noten aan dat volume aan te passen. Bij de f ’ is het probleem dat er maar een gat is om de vorkgreep te maken. Weinig keuze en daarom vaak onzuiver. De cis is wat dat betreft relatief probleemloos. Steeds meer wordt de behoefte aan extra chromatische kleppen gevoeld en in ca, 1775 verschijnen de eerste chromatische fluiten met vier kleppen: dis, f, gis en bes. Niet veel later proberen bouwers de fluit naar onderen toe uit te breiden met een cís’ en c’ klep. De platte kleppen met een leren afsluiting zijn daar niet echt erg geschikt voor, vooral niet voor open kleppen die men met de vinger dicht moet drukken. Een belangrijke verbetering in dit verband is het patent uit 1785 van Richard Potter, een vindingrijke Londense fluitendraaier: hij introduceert ‘pewter plugs’: aan de klepstelen geklonken tinnen kegeltjes, die sluiten op messing buisjes waarmee de gaten zijn gevoerd. Het zachte tin klinkt lekvrij op de buisjes in. Het nadeel is natuurlijk dat het hoorbaar is, maar dat valt in de praktijk erg mee. Deze plugs zijn tot ver in de negentiende eeuw door veel bouwers toegepast, vooral in Engeland. Zo ontstaat de zesklepsfluit. Pas in de 19de eeuw worden de huidige polsters ontwikkeld.
Een ander bijdrage van Richard Potter is de stemschuif. De houten fluiten zijn moeilijk in lengte te veranderen door de grote wanddikte en dat heeft geleid tot de genoemde corps de rechange. Potter voert de kop geheel met metaal en voegt een extra, eveneens met metaal gevoerd tussenstuk, de ton genaamd, toe. Daardoor is de fluit tot ruim twee cm langer te maken. Hij geeft de verlenging aan met streepjes op de buis: 4, 5 en 6, de nummers van de wisselstukken die hij overbodig gemaakt heeft. Deze opmerkelijke verbetering is trouwens een ramp voor verzamelaars: metaal krimpt niet en corrodeert. Hout krimpt wel met alle gevolgen van dien! Het is een uitzondering een oude fluit met stemschuif te vinden met een ongescheurde kop!
De volgende ontwikkelingsstap van de dwarsfluit: De Franse Revolutie is zoals bekend de aanzet geweest tot opmerkelijke veranderingen in de maatschappij van heel Europa: de muziekpraktijk verplaatst zich van het adellijk hof steeds meer naar grotere ruimtes, concertzalen en operahuizen. Dat vraagt om een groter volume en dat ziet men op alle muziekinstrumenten rond die tijd gerealiseerd worden, bij de viool, bij de piano en dus ook bij de blaasinstrumenten waarbij je het vaak ook goed kunt zíen. Opmerkelijk is het verschil tussen de afgebeelde fluiten van Richard Potter uit ca. 1785 en die van zijn zoon William Henry uit ca.1810: het lijken identieke instrumenten maar nadere beschouwing leert dat alle gaten, vooral ook het mondgat van de tweede aanzienlijk groter zijn! Dat levert een volkomen ander instrument op. Waar Richards fluit prima is voor een intieme paleiszaal blijkt William Henry’s exemplaar geschikt voor de Covent Garden.
Die ontwikkeling gaat natuurlijk verder en leidt tot het werk van Theobald Boehm en de Boehmfluit.
Over de stemming van fluiten bestonden vroeger verschillende opvattingen: daar de concertdwarsfluit van voor Boehm bij het openen van de vingergaten een toonladder in D geeft was het gebruikelijk te spreken van ‘een fluit in D’. De toonhoogte werd met deze aanduiding aangegeven. Een tertsfluit was derhalve ‘in F’ .Tegenwoordig is het usance om met ‘in C’ aan te geven dat het instrument niet transponeert en gebruikt men andere termen om de stemming van de fluit aan te geven, zoals ‘concertfluit’, sopraan, alt en bas. Naast de concertfluit zijn dus andere stemmingen gebruikt: de piccolo, een octaaf hoger, allerhande hooggestemde bandflutes, genoemde terstfluit, alt- en basfluiten.
Quantz, 1752
Rockstro, 1986
Baines, 19667
Bate, 1979
Topf 1979








Boehmfluit
Theobald Boehm (1790-1881) was een veelzijdig man: als jongen speelde hij dwarsfluit en hij werd opgeleid tot edelsmid in de werkplaats van zijn vader in München. Hij knutselde graag en maakte als tiener al fluiten voor vrienden. In 1816 kreeg hij een aanstelling als solofluitist in het orkest van het Isarthor orkest. Hij was technisch, muzikaal en natuurkundig geïnteresseerd in zijn instrument, dat toen was wat we nu de traverso noemen: een grotendeels conische fluit met vingergaten in twee groepen van drie en een of een paar kleppen die gebrekkig werkten: platte messing plaatjes met een stukje leer. Het verbaasde hem dat de fluit het enige conische instrument was dat aan de wijde kant wordt aangeblazen en hij vond de intonatie matig. Al gauw begon hij te experimenteren. In 1818 wordt hij aangesteld als solofluitist in het Hoforkest in München en hij wordt al snel beschouwd als een der beste fluitisten van Duitsland.
In 1828 opent hij een eigen werkplaats en past alle verworvenheden van dat moment toe in zijn eerste model fluit dat hij ‘Systeem 1829’ noemt. De zilveren kleppen krijgen een wat bolle vorm en de leertjes worden vervangen door met dun leer beklede ‘polsters’, de veertjes worden van goud. Om ver verwijderde kleppen te bereiken gebruikt hij (als eerste) lange assen in de lengterichting van de fluit, een veel efficiëntere en snellere methode dan de lange hefbomen, die toen gebruikelijk waren. Het palmhout (buxus) dat het meest gebruikt werd voor blaasinstrumenten verving hij door Afrikaans hardhout zoals ebben of cocus. Palmhout is bijzonder geschikt: het is fijn van nerf en vet, maar het trekt behoorlijk snel krom. (fluitenmaker Warren schrijft ergens dat “boxwood is more suitable for hygrometers than for flutes”). De lange assen maken dat nodig, en sinds die veelvuldig worden toegepast worden houten blaasinstrumenten zwart van kleur!

Na een paar jaar vindt Boehm dat hij genoeg ervaring heeft opgedaan met kleppen en hij ontwerpt een compleet nieuw model: het feit dat de kleppen in twee groepen van drie gerangschikt zijn is omdat men het derde en het zesde gat van boven anders niet bereiken kan; die zitten daarom te hoog en daardoor is ook de toon dat en de gaten moeten om die reden kleiner gemaakt worden waardoor de toon veel zwakker is dan die uit de andere gaten, een euvel van alle traverso’s tot die tijd! Hij boort de gaten op de akoestisch juiste posities en om ze toch met negen vingers te kunnen bedienen ontwerpt hij een compleet nieuw kleppensysteem. Hij past ringen toe (niet helemaal duidelijk is wie die heeft bedacht) die de functie van een vinger verdubbelen: je sluit een gat en de ring die eromheen zit sluit ergens anders iets af. Dit revolutionaire instrument wordt de ‘ringkleppenfluit’ van Boehm genoemd met als jaaraanduiding 1832, zijn meest geniale idee! Met deze fluit maakt hij een concertreis naar Londen. In Londen viert hij triomfen, maar hij ontmoet en hoort ook de belangrijkste Londense fluitist Charles Nicholson, die de fluit bespeelt die hijzelf in 1816 heeft ontworpen met bijzonder grote gaten en tegen zijn volume kan Boehm niet op. Bijzonder gefrustreerd keert hij naar München terug en slaat weer aan het experimenteren. Van 1833 af kan hij zich even niet met fluitconstructie bezig houden: hij is in beslag genomen door de reorganisatie van de hoogovens in Duitsland (hij heeft diverse patenten op het gebied van staalproductie op zijn naam staan). In 1846 en 1847 neemt hij natuurkundelessen bij zijn vriend Prof. Carl von Schafthäutl en in 1847 wordt zijn geheel nieuwe fluit gepresenteerd.
Het nieuwe model is cilindrisch, terug naar de fluiten uit de renaissance, de kop met het mondgat (de embouchure) is ‘parabolisch’ met het mondgat aan de nauwe kant. Alle gaten zitten op de akoestisch correcte posities, zijn veel groter, zelfs groter dan die van Nicholson en worden gesloten met gesloten deksels. Boehms beginsel is dat de gaten in de juiste volgorde worden gesloten en dat vorkgrepen niet meer voorkomen. De disklep is de enige uitzondering en de gis blijft tot op de huidige dag een controversieel punt (zie onder). Dit is alleen mogelijk als de gaten (vrijwel) net zo groot zijn als de diameter van de buis (19 mm). Alleen dan is een open gat equivalent met het eindigen van de buis. Als materiaal heeft Boehm voorkeur voor metaal, niet vanwege de klank maar vanwege fabricagegemak. Of het materiaal invloed heeft op de klank is tot op heden een heftig twistpunt: wetenschappers menen van niet, maar blazers horen opmerkelijk veel verschil. Op vergelijkingen met een gordijn tussen blazer en luisteraar komt het verschil er niet uit!

1. Friedrich Boie, ca. 1820. De soort fluit die Boehm bespeeld kan hebben. Palmhout, hoornen montuur, vijf platte kleppen. Conisch, kleine gaten in twee groepen.
2. Boehm & Greve, 1839? Rodol Greve was Boehms medewerker van 1833 tot 1846. Boehms 1829 fluit: ebbenhout, zilver, gouden veren, lange assen, polsters etc.
3. Buffet et Crampon ca. 1850. Boehms 1832 ringkleppenfluit. De ringkleppenfluit werd onder licentie gebouwd door Clair Godfroie ainé in Parijs en Rudall en Rose in Londen, maar Buffet maakte ze wellicht illegaal.
4. August Richard Hammig,, Markneukirchen, 1950. Moderne zilveren Boehmfluit
5. Conrad Mollenhauer, Fulda, 1940. Moderne palissanderhouten Boehmfluit

De nieuwe dwarsfluit werd in bijvoorbeeld Frankrijk en Engeland goed ontvangen en Boehm gaf licenties aan o.m. Clair Godfroie ainé in Parijs en Rudall & Rose in Londen en hij maakte ze in zijn eigen werkplaats in München en van 1862 tot zijn dood in 1881 met Carl Mendler. In Duitsland duurde de acceptatie veel langer. In zijn eigen land werd de wat omfloerste toon van de traverso lang geprefereerd en was de ringkleppenfluit van 1832 erg populair. Boehms eigen leerlingen werden natuurlijk geacht de cilindrische fluit te bespelen, maar na zijn dood grepen ze toch weer naar de oude. Sterker nog: er is toen een flinke serie van deze verouderde fluiten gemaakt door Julius Max Bürger ui Straatsburg! Vosbergen heeft er een.
Rest nog het punt van de gesloten versus open gis. Volgens Boehms principes moeten de gaten in toonladdervolgorde worden gesloten en op de oude traverso was dat zeker niet het geval; die geeft bij het sluiten van de gaten een toonladder in d-majeur dus met de linkerhand: tweede vinger: a, derde: g. De gis wordt gemaakt door een gesloten klep met de vierde vinger te openen. In de verkeerde volgorde dus en op de verkeerde plaats! Van Boehm moest dat zijn: tweede a; derde gis en vierde g. Dat betekende een geheel nieuwe vingertechniek en daar wilden veel spelers niet van weten. Tot op de dag van vandaag zijn er ‘open gis-’ en ‘dichte gis’adepten, maar de laatsten zijn, behalve in Rusland veruit in de meerderheid. Er is een aantal oplossingen voor dit conflict bedacht. De bekendste is ingevoerd door de belangrijkste fluitist in Parijs in de negentiende eeuw: Vincent Louis Steenkiste, bijgenaamd Dorus, die Boehms doel bereikt maar met de oude vingerzetting.
We zijn bijzonder goed op de hoogte van Boehms overwegingen en activiteiten omdat hij een in 1847 een pamflet heeft uitgegeven getiteld: “Die Flöte und das Flötenspiel“, waarin hij gedetailleerd dat alles beschrijft. Het is in 1922 vertaald door fluitenkenner en –verzamelaar Dayton C. Miller.
Boehm 1964
Rockstro.1986
Montagu 1990
Bate 1979