De ophicleïde

Kenmerken en geschiedenis

De combinatie van een ketelvormig mondstuk, waarmee met de lippen de trillingen in een blaasinstrument worden opgewekt met vingergaten blijkt in de praktijk problematisch te zijn. Het feit dat het eind van de buis, waartegen de golven terugkaatsen drastisch verandert bij het openen van gaten blijkt voor de lippen moeilijkheden te geven. Desondanks is de combinatie toegepast bij de zink, en de basvorm daarvan, de serpent. Begin negentiende eeuw verschijnen daar nieuwe versies van: De Parijse bouwer Forveille ontwerpt een duidelijk verbeterde versie van de serpent, ten dele van metaal: serpent Forveille en allerlei ‘bashoorns’ en ‘bassons Russes’ zien het licht. 


Jean Hilaire Asté, die zich om onduidelijke redenen Halary gaat noemen maakt in 1811 kennis met de door Haliday ontworpen klephoorn en maakt er een alt, quinticlave en een bas ophicleïde bij van messing en geheel voorzien van kleppen, eerst 9, later 11. Hiermee kan het hele octaaf van het grondtoonregister gespeeld worden, dit in tegenstelling tot de klephoorn, die met zijn 6 kleppen alleen de kwint tussen eerste en tweede boventoon kan overbruggen. In 1821 verkrijgt hij er een patent op. De anatomisch geplaatste gaten van de serpent komen nu op akoestisch verantwoorde plaatsen en worden veel groter, waardoor de toon opener en stabieler wordt, minder afhankelijk van de lipvaardigheid van de blazer. Niet iedereen was daar even zeer van gecharmeerd; sommigen prefereerden de wat omfloerste toon van de serpent. Helemaal ideaal was de toon namelijk nog niet: Berlioz schrijft aan een vriend dat hij het instrument weliswaar voorschrijft maar dat hij vindt dat het klinkt als ‘een koe in barensnood’. Hij past het instrument als duo toe: een in C en een in Bes; de zwakke tonen van de ene worden dan gecorrigeerd door de andere! De naam is logisch: ophis is slang (serpent) in het Grieks, kleos klep, klepserpent dus.


Naast toepassing in militaire orkesten vindt het instrument ook zijn weg naar het symfonieorkest, vooral in Parijs en andere Franse steden, waar het ook veelal gemaakt werd. Berlioz’ toepassing in het Dies Irae-thema in de finale van zijn Symphonie Fantastique is het bekendste fragment, maar ook componisten als Bellini, Rossini en Mendelssohn gebruiken hem graag. Naast de bas-ophicleïde (in C en in Bes) bestond er dus ook een altversie, de quinticlave, een kwint lager dan de klephoorn gestemd. 


De uitvinding van de ventielen in ca. 1818 betekende op den duur de ondergang van deze instrumenten, maar ze hebben elkaar geruime tijd overlapt: van de quinticlave in onze collectie is te achterhalen dat hij tot na 1900 in gebruik is geweest toen de speler overschakelde op de trombone en in een catalogus uit 1916 worden nog ophicleïdes afgebeeld! 


Baines,1976

Bevan, 1978

Sadie, 1984

Share by: