De klarinet
Kenmerken en geschiedenis
De klarinet is een houten blaasinstrument. Bij blaasinstrumenten moet altijd lucht aan het trillen gebracht worden en dat kan op een beperkt aantal manieren:
- door tegen een rand aan te blazen (zoals het labium van een blokfluit of orgelpijp) - dan noemt men het instrument een fluit;
- met de lippen van de blazer - men spreekt dan van koperen blaasinstrumenten, hoewel ze lang niet altijd van koper gemaakt zijn;
- en met behulp van een riet, zoals bij hobo’s en klarinetten, dan heet het schalmei (afgeleid van Grieks: calamos = riet).
Wanneer men van een blokfluit het bovenste deel vervangt door een (klarinet)mondstuk met een enkel riet heeft men echter nog geen klarinet. Het zo verkregen instrument was in de zeventiende en achttiende eeuw een bijzonder populair volksinstrument met een aantrekkelijke klank; het werd met de Franse vorm van het woord schalmei: chalumeau aangeduid, maar was vooral in Duitssprekende gebieden bekend. Waarom is het (nog) geen klarinet? Hij kan niet of nauwelijks overgeblazen worden. Bij fluiten en koperen instrumenten kan men door harder/anders te blazen boventonen opwekken die het bereik aanzienlijk verruimen, maar bij de chalumeau gaat dat slecht en daar een mens maar tien vingers heeft is het bereik noodzakelijkerwijs beperkt. Kortom: een leuk instrument voor café of kermis, maar nauwelijks geschikt voor serieuze muziek, hoewel er wel een en ander voor gecomponeerd is.

Zo kreeg de chalumeau een nieuw register van tonen en men vond het een aantrekkelijk geluid, dat deed denken aan een klein trompetje uit de verte. Trompet (klaroen) heette in het Italiaans clarone, trompetje dus clarino (het hoge register van de natuurtrompet heette ook clarino) en uit de verte wordt het dan clarinetto. De chalumeau had al twee kleppen, diametraal tegenover elkaar en eigenlijk had Denner alleen de achterste wat omhoog verplaatst, zodat ook de vroegste barokklarinet twee kleppen had. Doordat de klarinet overblaast naar de duodecime moet men in het laagste (‘chalumeau’)register met de vingers veel meer overbruggen dan op de octaverende fluit. Met zeven vingergaten, een duimgat en twee kleppen gaat dat eigenlijk maar net: meestal zijn of de bes, of de b op de overgang van chalumeau naar klarinetregister moeizaam. Al gauw krijgt het nieuwe instrument onderaan een derde, vierde en vijfde klep erbij, te bedienen door de pinken. De klarinet heeft trouwens nog een merkwaardige eigenschap: daar hij zich als een gesloten pijp gedraagt (het riet fungeert als gesloten einde) zijn de tonen een octaaf lager dan bijvoorbeeld bij een fluit van dezelfde lengte en geeft hij dus alleen de even boventonen. (l=n∙ λ/4, zie: Trillingen en golven).
Het zal duidelijk zijn dat de tweekleppige barokklarinet zeldzaam was: er was nog geen muziek voor en ze waren natuurlijk nog niet verbreid. Er zijn er nog maar weinig van over en Museum Vosbergen is blij met het bijzonder fraaie exemplaar uit ca. 1730 van Georg Heinrich Scherer, een bouwer uit Butzbach bij Frankfurt. Het instrument is indertijd bespeeld in het orkest van de Fraeylemaborg te Slochteren, toen bewoond door de familie van Henric Piccardt, en is daar gebleven tot de borg in 1971 werd verkocht.



Uiteindelijk wordt de vijfkleppige vorm (de ‘klassieke’ klarinet) de norm voor de achttiende eeuw. Mozart ziet ze in 1769 in Mannheim en is er erg van gecharmeerd. Hij schrijft voor zijn (vrijmetselaars)vriend Anton Stadler o.a. in 1789 het klarinetkwintet KV581 en in.1791 het prachtige concert KV622.
Op dit eenvoudige instrument kan men (net als op bijvoorbeeld de blokfluit) wel alle chromatische tonen spelen, maar componisten na Mozart eisen daarbij zoveel snelheid en virtuositeit dat meer kleppen voor kruizen mollen worden toegevoegd; ze worden ook beter van ontwerp dan de eerste messing plaatjes met een stukje leer. Vooral Ludwig Spohr en Carl Maria von Weber hebben, in samenwerking met blazers als Baermann en Iwan Müller veel bijgedragen aan de ontwikkeling van de klarinet. Overigens blijft de chalumeau nog tot ver in de achttiende eeuw naast de klarinet bestaan.
De klarinet is een ‘transponerend’ instrument: de geschreven c’ klinkt als as’,g’, f’, es’, c’. bes, a, g, f, es, Bes op instrumenten met de desbetreffende tonaliteit, die met een hoofdletter wordt aangeduid. Lage klarinetten krijgen een eigen naam: bassethoorn, alt-, bas-, contra-alt-, contrabasklarinet etc.
Na ca. 1800 gaat de ontwikkeling natuurlijk verder: eerst een zesde klep: op het continent is dat meestal de gis-cis voor de derde vinger links. Omdat de klarinet niet naar het octaaf maar naar octaaf + kwint overblaast heeft elke klep twee namen. In Groot Brittannië gaat de voorkeur uit naar een trillerklep voor de a naar b. Zo wordt het instrument steeds complexer. Sommige bouwers/blazers veroorzaken een echte vernieuwing. Een probleem van het klassieke instrument is het gat voor de rechter pink: dat moet, omdat je domweg niet bij kunt veel te hoog op de buis geplaatst maar om de toon dan niet te hoog te laten worden, wordt het gat schuin door een verdikking in het hout geboord, die altijd duidelijk te zien is. Iwan Müller, een virtuoze speler uit Rusland verzint in 1810 een oplossing: de rechter pink bedient een ‘tweede orde hefboom’ waarmee de pink verlengd wordt en het gat op de akoestisch juiste positie kan komen. Het Müllersysteem heeft dan al 13 kleppen. Daarna worden de kleppen op velerlei gecombineerd tot slimme systemen. Een deel ervan is afgebeeld.
Een van de volgende verbeteringen betreft de fis/cis: voor een mooie en duidelijk g/d (vingergat 1,2 en 3 dicht) moet het vierde groot zijn. Daardoor wordt de vorkgreep fis/cis echter te hoog. Een correctieklepje gesloten met twee ringkleppen (de bril), dichtgehouden door zowel rechts 2 en 3 verhielp dat; het werd ca. 1840 gevonden, wellicht door Adolphe Sax. Dit systeem wordt ‘Albert’ genoemd naar de beroemde Belgische bouwer. Het wordt door oudere klarinettisten nog steeds wel gebruikt. In Engeland heet het ‘simple system’.
Vervolgens het Boehmsysteen. Theobald Boehm heeft zichzelf nooit met de klarinet beziggehouden maar heeft zijn principes met veel succes op de dwarsfluit (‘Boehmfluit’) gebruikt. Die principes zijn door H. Klosé (1808-1880) in 1844 op de klarinet toegepast. Het is het tegenwoordig universeel gebruikte instrument, behalve in Duitsland waar een variant op Albert wordt gebruikt, genoemd naar de bouwer Oehler. Een van de grote voordelen van het Boehmsysteem is dat de kleppen voor de rechterhand links zijn gedupliceerd, waardoor het glijden van de ene klep naar de andere vermeden wordt.
Dan is afgebeeld een verfijning van Albert door Pupeschi, een klarinet met gesloten kleppen die prettig schijnt te zijn voor saxofonisten en het “Mc Intyre systeem” uit ca. 1950.
Vanaf ca. 1840 gaat men kleppen met elkaar verbinden doormiddel van assen in de lengterichting van houten blaasinstrumenten. Het tot dan toe gebruikelijke palmhout (buxus) voldoet dan niet meer omdat het nogal snel kromtrekt. Tropische houtsoorten, meestal zwart van kleur zoals ebben, grenadille etc. zijn een goede vervanger en tegenwoordig ook vaak kunststof. In tegenstelling tot wat veel spelers denken, heeft het materiaal geen enkele invloed op de klank.
Rendall, 1954; Carse 1965; Kalker 1997





Lage klarinetten
De meest gebruikelijke klarinet staat in Bes en wordt wel sopraan genoemd, hoewel de C-klarinet steeds meer in zwang komt. Het voordeel van C is dat de klarinettist ook partijen kan spelen die voor andere instrumenten zijn geschreven, handig bijvoorbeeld in salonorkesten met een beperkte bezetting.
Maar er is ook een aantal lagere instrumenten. Zie de foto’s. Altklarinetten hoort men voornamelijk in klarinetorkesten, bassethoorns zijn geen hoorns, maar klarinetten. Ze hebben voor hun lengte een kleine boring en hebben daardoor een karakteristiek, wat melancholiek timbre. Naar onderen zijn ze met 4 halve tonen uitgebreid. Mozart was er dol op en heeft er voor zijn vrijmetselaarsvriend Anton Stadler veel moois voor geschreven.
Basklarinetten vinden in toenemende mate toepassing ook in het symfonieorkest; een bekende solo is die in de Dans van de Suikerfee uit de Notenkrakersuite van Piotr Tsjaikovski. Nog lager zijn contra-alt en contrabasklarinet. Daar de klarinet zich als een gesloten orgelpijp gedraagt (zie ‘Klarinet’) is hij kort; de contrabas is ongeveer de helft van de lengte van de contrafagot van dezelfde stemming.
Tot verbazing van veel blazers heeft het materiaal van ‘houten’ blaasinstrumenten geen invloed op de klank. Metalen klarinetten zijn dan ook voor de oorlog erg populair geweest in highschoolorkesten in de USA. Ze kunnen tegen een stootje en tegen de regen. Nadeel is dat ze snel afkoelen. Om die reden zijn ze ook wel dubbelwandig gemaakt; het links afgebeelde exemplaar is er zo een, maar ze zijn zeldzaam, want relatief duur. In Turkije is een speciale variant in gebruik: van metaal en in G met een kleine boring. Geeft een typisch, Oosters timbre. Kunststof wordt meer en meer toegepast: goedkoop, trekt en barst niet, maar mist de charme van het natuurproduct.
Rendall, 1954
Van Kalkat 1997
Sadie, 1984

