De cister

CISTER - cittern, cistre, Zitter

De cister was vooral in de 17de eeuw erg populair, vooral bij amateurs en is daarom veel op schilderijen uit de Hollandse school afgebeeld. Hij heeft een peervormig lichaam met een platte achterkant die in de begintijd naar onderen toe dunner wordt, meestal kleine “rolletjes” of pilastertjes bij de overgang van lichaam naar hals en een wisselend aantal metalen snaren; meestal negen of tien. De brede hals is erg karakteristiek: aan de kant van de hoogste snaren, voor de toeschouwer rechts, is hij ca 3 cm dik, maar de rest is een dunnere plank waardoor een soort baan voor de duim ontstaat die het instrument handzamer maakt dan de contemporaine luit van de vakman (zie figuur).

De snaren waren zeer wisselend gestemd, vaak met een “knik” in de stemming, als regel met een z.g. ‘open stemming’, waarbij de losse snaren een aantrekkelijk akkoord geven. Ze werden met een plectrum bespeeld. Cisters zijn tot in de 20ste eeuw gebruikt: er bestaan nog nazaten zoals de Portugese gitaar en de Böhmer en Thüringer Waldzither.   


De cister is ontstaan uit de lier, een van de oudste instrumenten uit de menselijke geschiedenis. In Ur (Mesopotamië, nu Irak) zijn restanten gevonden uit de Soemerische beschaving, zo’n 2000 jaar voor Christus. Het zijn getokkelde snaarinstrumenten, bestaande uit een platte klankkast met daaraan twee armen die een juk dragen waaraan de snaren bevestigd zijn met een eenvoudig stemmechanisme. De andere kant ervan is aan de klankkast bevestigd en men speelt alleen losse snaren met een kolossaal plectrum in de rechterhand. En het aantal tonen is dus gelijk aan het aantal snaren. Lieren zijn via de Egyptenaren, de Grieken en de Romeinen in de middeleeuwen in Europa beland. Daar vallen ze ten prooi aan de vernieuwingsdrang van de westerling: wij bevestigen een plank (tegenwoordig toets genaamd) achter de snaren waardoor ze met de vingers van de niet-tokkelende hand te verkorten zijn en ze houden hun platte klankkast. Al gauw blijken dan de armen overbodig en zo ontstaan via een aantal tussenstappen luiten en gitaren en ook gestreken varianten zoals de rotta, crwth etc. Aanvankelijk worden de armen gereduceerd tot een soort hoorntjes en na verloop van eeuwen blijven er alleen kleine “rolletjes” en op het laatst niets meer over. Dat instrument, traditioneel in de handen van de, vaak vrouwelijke, amateur wordt cister genoemd. In het z.g. Utrechtpsalter dat dateert uit de 9de eeuw kan men tekeningen zien waarin nog zowel de lier als de vroegste cisters te zien zijn.

Drie cisters zijn hier afgebeeld. De eerste waarschijnlijk Italiaans en erg vroeg. De verdeling van de fretten op de hals is nog grotendeels diatonisch: alleen de witte toetsen van de piano, en is daardoor voor 1600 te dateren.  Het corpus is later, ca. 1750, en in verhouding te groot. Het is gesigneerd: Antonius Blancar zonder datum. De tweede cister is een bijzonder eenvoudig exemplaar, Duits, waarschijnlijk Markneukirchen en is ca. 1800 gebouwd. Eenvoudig versierd met koperen spijkers en een kartonnen rozet. De “inleg” is getekend en de achterkant is met houtnerfimitatie tot “hardhout” gemaakt. Van dit instrument is ook de achterkant van de hals afgebeeld, maar over een deel van de breedte dik, typisch voor de cister. Dit instrument heeft een snaar die buiten de toets loopt en dus als bourdon functioneert. De derde is een 18de-eeuwse “luitcister” die niet de typische platte klankkast heeft maar een, vermoedelijk veel ouder, luitcorpus: een voorbeeld van recycling! Het fraai rozet van gelaagd perkament is nog puur gotisch. De hals en schroevenhouder zijn in Louis XV stijl gesneden. Het instrument is niet gesigneerd, maar het Muziekinstrumentenmuseum te Markneukirchen bezit een volstrekt identiek exemplaar dat wel gesigneerd is: Johann Goldberg, Dantzig 1760, reden om ook aan dit exemplaar die naam te verbinden. 

N.B. Van alle drie cisters zijn de fretten van eerste twee tonen niet gelijkzwevend* verdeeld.


Michel, Andreas

Grijp, Louis Peter

Share by: