De draailier

KENMerken en geschiedenis

De draailier is een strijkinstrument waarop de snaren echter niet met een strijkstok maar met een met hars ingewreven houten wiel worden aangestreken. Er kunnen meerdere snaren tegelijk worden bespeeld. De meest gangbare lieren hebben vier resonanssnaren, twee melodiesnaren (‘chanterelles’, unisono gestemd) en vier bourdonsnaren. De resonanssnaren worden niet door het wiel geraakt; ze resoneren mee met tonen die op andere snaren worden gespeeld. Die laatste liggen namelijk op het wiel en staan daarom onmiddellijk stil als men stopt met draaien en dat klinkt nogal kaal en kortaf. De resonanssnaren geven een soort ingebouwde akoestiek. Op de melodiesnaren kan men het liedje spelen met tangenten, houten vlaggetjes, die, bevestigd op houten latjes die als toetsen dienst doen, tegen de snaren geduwd kunnen worden. Door de zwaartekracht vallen de toetsen weer terug. Meestal wordt een diatonische toonladder (één toonsoort dus) gebruikt, hoewel alle tussenliggende  (‘zwarte’) toetsen, die hier trouwens wit zijn, wel aanwezig zijn zodat men bijvoorbeeld ook in mineur kan spelen.


De bourdonsnaren geven een constante bromtoon (“bourdon” is Frans voor hommel) die als begeleiding dienst doet, meestal één tegelijk. Draailieren kunnen over het algemeen in twee toonsoorten spelen + hun mineur parallel: de melodiesnaren, vaak in d gestemd, als grondtoon samen met de z.g. grote bourdon, die een octaaf lager is gestemd, of de vierde trap (g) als grondtoon en de kleine bourdon, ook een kwart hoger, ingeschakeld. Dan is er een derde bourdon, mouche, (vlieg), genaamd, die op een a is gestemd  en die als dominant mee kan klinken als men in d speelt. Dan is er tenslotte de “trompette”, een snaar op g gestemd, die altijd samen met de kleine bourdon klinkt. Hij loopt over een klein houten kammetje (le ‘petit chien’), dat licht is en los zit en zodanig is gevormd dat het kan gaan meetrillen met de snaar en daarbij met zijn voetje op het bovenblad ratelt, wat een eigenaardig trompetachtig timbre aan de snaar geeft. De trompette wordt met een touwtje en een stemsleutel kritisch ingesteld zodat het trompeteffect alleen optreedt als je een ruk aan de slinger geeft, waardoor een ritmisch effect kan worden bereikt. Geoefende draailierspelers kunnen tot vier accenten per omwenteling realiseren! Op de tromba marina is dat eveneens te vinden. Ook andere stemmingen, bijvoorbeeld g-c, alles een kwart hoger en aantallen snaren zijn mogelijk.

In de tiende eeuw kon men in kloosters waar een orgel ontbrak vaak een “organistrum” aantreffen: een groot, min of meer vedelvormig muziekinstrument met drie snaren die met een houten wiel werden aangestreken. De afmeting (1,5 tot 2 meter lang) maakte het nodig het met twee man te bespelen: naast elkaar op een bankje, het instrument op de knieën, één man draaide het wiel en de andere bediende de toetsen. Vanaf de 12de eeuw komt men het in een veel kleinere eenmansvorm tegen in de handen van minstrelen, troubadours en bedelaars; blinden komen er eeuwenlang mee aan de kost. Op schilderijen van Jeroen Bosch en de Breughels komt men deze symphonie of chifonie regelmatig tegen. In de loop van de 18de eeuw raakt hij wat uit de mode, behalve in Frankrijk waar onder aanvoering van Jean Jacques Rousseau de beweging ‘terug naar de natuur’ op gang komt: pastorale romantiek die vooral aan het Franse hof mode wordt. Marie-Antoinette en haar vriendinnen kleden zich als herderinnetjes en laten zich draailieren, ingelegd met parelmoer en schildpad bouwen en met zijde beklede doedelzakjes (musettes de cour) en gaan heerlijk boers doen in hun bonbonpaleisjes zoals Le Petit Trianon bij Versailles. Reuze feest natuurlijk totdat de echte herderinnetjes daar in 1789 rigoureus een eind aan maken. Dat kost Marie-Antoinette de kop, maar niet de draailier, die nog steeds in Frankrijk, vooral in de departementen Alliers en Indres een zeer populair volksinstrument is, volop in productie en veel bespeeld, samen met de inheemse doedelzakken cabrette en cornemuse. 


In de 18de en 19de eeuw komen jonge jongens en meisjes, vaak uit Savoie en daarom Savoyards genoemd, ’s zomers te voet uitgezwermd over Europa, meestal met een draailier, langs de deuren om muziek te maken. Vaak hadden ze een marmot als gezelschapsbeestje bij zich. Die marmotten, in feite cavia’s, schijnen op de tonen van de lier te gaan “dansen en zingen”. Biologen menen dat de mannetjes (beertjes genaamd) in de lier een rivaal herkennen en dan “imponeergedrag“  vertonen. Het bijbehorend liedje: “Wil je mijn marmotje zien, het is een aardig beestje, hij kan dansen, hij kan springen, hij kan mooie liedjes zingen” is bij velen nog als kinderversje bekend. 

Leopold Mozart schreef een sympathieke “Bauernhochzeit” voor draailier, doedelzak en orkest maar ook zoon Wolfgang schrijft hem voor in enige menuetjes en Duitse dansen.  En vergeet Der Leiermann niet, het tragische slotlied uit Schuberts Winterreise: in mineur! Donizetti gebruikt hem als begeleiding bij twee aria’s in de opera Linda di Chamonix. Linda is als Savoyarde in Engeland verzeild is geraakt. De populariteit van draailier heeft rond 1840 een inzinking gehad die de luthiers van hun broodwinning dreigde te beroven, maar George Sand (1804-1876) beroemd schrijfster die in Nohant in Indres, bij Clermont-Ferrant woonde deed veel om de belangstelling voor volksmuziek en dus de draailier te stimuleren en dat hielp de bedrijfstak overeind. Het verhaal gaat dat de bouwers Pajeot en Pimpard daar zo blij mee waren dat ze vanaf toen de kop van het instrument  op haar lieten lijken. 


Palmer 1980

Sadie 1984

Share by: