De eenhandsfluit

Kenmerken en geschiedenis

Wie in de late middeleeuwen een bruiloft te vieren had zocht daarvoor een muzikant uit en vaak was dat een speler op de ‘fluit en trom’. In Groningse kerken uit ca. 1250 is op een aantal muurschilderingen zo’n eenmansband te zien. Voor de fluit heb je maar een hand beschikbaar om met de andere te kunnen trommelen. Hoe werkt dat?


Als een blaasinstrument dun is in verhouding tot zijn lengte gaat het overblazen erg makkelijk, anders gezegd: al met lage druk gaat de trilling over op een boventoon en de eenhandsfluit is een dunne blokfluit; zo dun dat de grondtoon maar nauwelijks te blazen is en de eerste boventoon (het octaaf) verschijnt zodra je je lippen om het mondstuk sluit. Het interval naar de volgende boventoon is dan een kwint en die is met drie vingergaten te overbruggen. Dat doe je met één, meestal de linker, hand: duim onder en wijsvinger en middelvinger boven de fluit en met de ringvinger en pink houd je de fluit vast. De gaten zijn zo geboord dat de intervallen (meestal) worden: hele-hele-halve toon, dus: a-b-cis-d  en na overblazen verder: e-fis-gis-a voor een fluit in d. Zonder moeite dus een octaaf.


In de praktijk speel je gebroken akkoorden op de boventonen tot het tweede octaaf. Met een trommel kan de rechterhand voor ritmische begeleiding zorgen, wat samen feestelijke bruiloftsmuziek oplevert. Er zijn alleen al in Nederland zo’n 13 eenhandsfluiten uit de late middeleeuwen gevonden, krom en gebarsten, vaak in beerputten.


Vanzelfsprekend beperkt het gebruik zich niet tot middeleeuwse bruiloften: de eenhandsfluit  gecombineerd met trom is populair in Groot Brittannië bij ‘Morris dancing’: de tabor and taborflute, maar ook in de Provence: de galoubet et tambourin, in Baskenland de txistu en tambouril en er is in de Pyreneeën een tambourin de Béarn in gebruik met snaren: een geslagen citer. In Zwitserland heet de fluit Schwegel en de trommel slaat daar meestal een ander.

Van Acht 1982

Buchner 1970

Bosmans 1991

Share by: