De giorgifluit

Kenmerken en geschiedenis

Carlo Tommaso Giorgi (1856–1953), een Italiaanse fluitist en akoesticus verkreeg in 1896 patent op een uniek fluittype: een cilindrische buis van dunwandig eboniet, die verticaal gehouden wordt en op een speciaal gevormd mondstuk wordt aangeblazen. Er zijn 11 grote vingergaten, voor elke halve toon een. De laagste toon is, net als bij de dwarsfluit d’ en daardoor is het instrument erg lang voor deze  handhouding en zijn de vingergaten ver uit elkaar; moeilijk, temeer daar de linker wijsvinger twee gaten te bedienen heeft. Voor mensen met kleine handen werden modellen met drie kleppen gemaakt.

De Giorgifluiten werden gebouwd door Maino & Orsi in Milaan en Joseph Wallis & Son in London. Erg veel succes heeft het instrument nooit gehad; fluitisten van naam hebben het nooit geadopteerd net zo min als componisten. Toch zijn  er veel voordelen: de constructie en het materiaal zijn goedkoop, maar belangrijker is dat de fluit aan het uiterste eind wordt aangeblazen waardoor de complicaties van de dwarsfluit met een stuk buis boven de embouchure met de kurk vermeden zijn. Het gevolg is onder meer dat de overgeblazen boventonen (harmonischen) zuiverder zijn. De grootte van de vingergaten zorgt er bovendien voor dat het eerste open gat ook het eind van de buis betekent; vorkgrepen zijn niet mogelijk maar dan ook niet nodig. Dat is een van de belangrijkste beginselen van Theobald Boehm, die tot de moderne Boehmfluit hebben geleid.


Er is een aantal andere eindgeblazen fluiten in gebruik; bekend zijn de ney in de Midden-Oosten en Noord-Afrika en de kaval in Bulgarije, maar ook in onder meer Polynesië zijn zulke fluiten populair, sommige met de neus geblazen.


Baines 1961, 1967

Sadie 1984

Share by: