De hoorn

Kenmerken en geschiedenis

Blaasinstrumenten waarbij de trilling wordt opgewekt met de lippen van de speler worden meestal aangeduid met de term ‘koper’ hoewel er vele zijn die van ander materiaal gemaakt worden, bijvoorbeeld hout, hoorn, ivoor etc. Men onderscheidt twee uitersten: hoorns  waarvan de buis vrijwel geheel conisch is, oorspronkelijk dan ook van dierenhoorns gemaakt die dat ook zijn, en trompetten, die voor het grootste deel cilindrisch (overal even wijd) zijn, oorspronkelijk gemaakt van rietstengels, holle takken en botten van dieren of mensen. Daartussenin zijn er vele overgangsvormen zoals bugels en cornetten.

De hoorn, ook waldhoorn genoemd begint zijn bestaan als jacht- en signaalinstrument: een geiten- of koeienhoorn, of voor de welgestelden een olifantstand (de bekende Roelantshoorn was zo’n zodnaamde olifant*). Later worden ze in metaal of hout nagebootst. Een fraai voorbeeld vormen de luren uit de bronstijd ( 2de millennium voor Chr.) , lange sierlijk gebogen bronzen hoorns, opgegraven in Noord Duitsland en Denemarken. 


Hoe langer de buis is in verhouding tot zijn diameter hoe meer boventonen kunnen worden geproduceerd en daarom worden hoorns steeds langer en daarom ook opgerold. Uit ca. 1572 is er een spiraalvormig opgerold instrument bewaard gebleven waarop wel 16 boventonen kunnen worden geblazen. Vanaf ca. 1700 wordt de hoorn behalve bij de jacht ook bij serieuze concerten gebruikt zoals uit partituren blijkt. Als barokcomponisten om een hoorn vragen is het echter toch vooral om een jachtscene te suggereren en vaak wordt de beker daarbij als bij een jachthoorn triomfantelijk omhoog gericht. Vaak opereren ze in duo’s, fraai symmetrisch opgesteld.

Waldhoorn, J.G. Haltenhof, Hanou 1784

In de jaren 50 van de achttiende eeuw ontdekt de Dresdener hoornist A.J. Hampel dat als men zijn (rechter)hand in de hoornbeker (die daartoe omlaag gericht wordt) stopt en gedeeltelijk afsluit de toon veel ‘salonfähiger’ wordt, zo zelfs dat het timbre fraai aansluit bij de strijkersklank. Ook het diepe, trechtervormige mondstuk draagt daar aanzienlijk toe bij. Bovendien merkt Hampel dat als je het ‘stoppen’ nog wat vollediger maakt, de klank een halve toon omlaag kan worden gebracht. Het aantal beschikbare tonen op de hoorn wordt daarmee drastisch uitgebreid! 

Deze totale verandering van de hoorntechniek leidt ertoe dat de waldhoorn een permanent lid wordt van het standaardorkest dat rond die tijd ontstaat : strijkers, twee fluiten, twee hobo’s, twee fagotten en twee hoorns. (soms uitgebreid met pauken en trompetten). Het bekendste orkest uit die tijd is dat van Mannheim onder leiding van Johann Stamitz en later zijn zoon Carl. 


De beperking van instrumenten die alleen natuurtonen voortbrengen is dat alles zich in één toonsoort afspeelt. Zolang een instrument incidenteel wordt ingezet kan de componist wel rekening houden met beschikbare exemplaren, maar in het nieuwe orkest moesten de hoorns natuurlijk alles kunnen spelen wat op de lessenaar stond. Om dat probleem op te lossen worden de hoorn verdeeld in twee stukken: een basisinstrument met de wijde beker en een flink eind buis en een met een conische passing daaraan te koppelen rondgebogen buis, voor elke toonsoort een. Alles met een zo soepel mogelijk conisch verloop. Aanvankelijk worden de stembeugels met koppelstukken aan de hoorn en aan elkaar bevestigd en alleen in het laatste deel paste het mondstuk: voor een lagere toonsoort werd een extra deel bijgeplaatst, waardoor een onhandige constructie ontstaat die ook het handstoppen bemoeilijkt. De afgebeelde hoorn van Johann Gotfried Haltenhof uit Hanau uit 1784 is een voorbeeld, met maar één beugel.


Later krijgt elke toonsoort zijn eigen stembeugel waarin het mondstuk paste en bovendien krijgt het instrument een stemschuif waarmee de toonhoogte kan worden gelijkgestemd met de andere instrumenten. De hoorn van Van Marcke uit ca. 1880 is er zo een.

Waldhoorn, Van Marcke, Brugge

In 1815 krijgt hoornist Heinrich Stölzel (1777-1844) een patent op een ‘ventiel’*, een kraan die het koppelen van extra buisdelen makkelijker maakt. en in 1818 een tweede patent, samen met Friedrich Blühmel (?  -1845). Samen worden ze nu beschouwd als de uitvinders van de ventielen*. Deze vinding leidt tot de ventielhoorn*, zoals we hem nu kennen. Ondanks deze mogelijkheid koperen blaasinstrumenten echt chromatisch te maken blijft de handhoorn nog tot in de twintigste eeuw in gebruik. In 1920 is er aan het Parijse conservatorium nog een klas natuurhoorn! En hij beleeft nu een revival in de authentieke uitvoeringspraktijk. 


Bovendien blijft men de hoorns in meerdere toonsoorten maken, met name F en Bes en rond 1900 maakt Eduard Kruspe uit Erfurt een dubbelhoorn, waarin beide toonsoorten als complete  instrumenten gecombineerd zijn, te wisselen met een extra ventiel.  Tegenwoordig zijn er zelfs triplehoorns beschikbaar. Behalve deze dubbel- en triplehoorns, die zwaar en duur zijn bestaan er allerhande compensatiesystemen waarin alleen de verandering van de ene naar de andere toonsoort wordt bewerkstelligd.


Heyde, 1982

Morley- Pegge, 1978

Fitzpatrick, 1970

Waldhoorn, Anoniem, met twee vroege Stolzelventielen

KLEPHOORN

In 1810 verkrijgt de Ierse bandleider Joseph Haliday een patent op een militaire bugel (signaalhoorn) die dan kortgeleden een trompetvorm heeft gekregen, waaraan hij 5 kleppen heeft laten toevoegen. Het gaat ‘keyed bugle’, klephoorn, heten.  Na enige tijd wordt het instrument ‘opgedragen’ aan de hertog van Kent en krijgt de naam ‘Royal Kent Bugle’; het wordt al gauw uitgebreid met een zesde klep. Het blijkt een buitengewoon flexibel instrument dat grote populariteit krijgt zowel in Engeland als in de USA. 


Een Russische groothertog hoort de klephoorn bespelen en is zo enthousiast dat hij bij de Parijse bouwer Jean Hilaire Asté een kopie bestelt. Deze specialiseerde in metalen instrumenten (bijv. metalen versies van fluit, fagot, klarinet) en werd zo geïnspireerd dat hij de klephoorn in 1821 uitbreidde tot een familie van sopranino in Es, sopraan in C/Bes, alt in Es (quintclave) en bas weer in C (ophicleïde). Vooral sopraan en bas zijn bijzonder succesvol: de klephoorn trotseert tot ca. 1860 de concurrentie van instrumenten met ventielen en de ophicleïde wordt in catalogi in 1916 nog vermeld!


Van klephoorns en ophicleïdes is de klep het dichtst bij de beker een openstaande klep; het sluiten ervan verlaagt de stemming met een halve toon. Hij kan met een schroef worden vastgezet. De andere kleppen (hoorns met 12 kleppen komen voor) worden met de vingers geopend zoals bij houten blaasinstrumenten. 

Het exemplaar dat is afgebeeld is Engels, ca. 1815, ongesigneerd. Het heeft als grondtoon de 4-voet C (met de eerste klep open) en de 6 gesloten kleppen geven een chromatische* toonladder tussen de eerste en tweede boventoon; een kwint dus. Het was niet de bedoeling het grondtoonregister te gebruiken. Boven de tweede boventoon vervolgt de reeks met halve tonen.


De instrumenten zijn wijd geboord en hebben een eveneens wijd en diep mondstuk wat samen leidt tot een zachte, omfloerste toon, gelijk aan die van de moderne ventielbugel. In Duitstalige landen is de klephoorn nooit aangeslagen, maar met name in Oostenrijk is aan het eind van de 18de eeuw geëxperimenteerd met een kleptrompet waarop het mogelijk was ongeveer hetzelfde te bereiken als op de klephoorn waarmee het bijzonder moeilijke clarinoblazen op de natuurtrompet overbodig werd. Haydn’s fameuze trompetconcert en dat van Hummel zijn er voor geschreven. Na 1820 hebben de ventielinstrumenten de kleptrompet al snel verdrongen. 


Baines, 1967

Bevan, 1978

Klephoorn, Anoniem, Engeland, ca. 1815

POSTHOORN

Sinds de 15de  eeuw zijn de posterijen in handen van de overheid. De aan het hof van keizer Maximilian levende edelman Francesco de Tassis verwierf het recht een postdienst te onderhouden. Later werd dat door zijn familie Thurn und Taxis voortgezet. In de 19de eeuw werden de posterijen in Duitsland een staatsaangelegenheid en ook in andere landen is de postbezorging een aan regelgeving onderworpen bedrijf geweest. Het geven van signalen op de posthoorn was daardoor een privilegie, dat niet zomaar verkregen werd. De postiljon, in het begin te paard en later op de ‘gele wagen’ gaf met signalen aan wat er te verwachten was. Elke actie had zijn eigen deuntje: vertrek van de postkoets, aankomst ervan, aantal wagens, aantal paarden, bij noodzaak tot uitwijken. Nog steeds maken de postbussen in Zwitserland van een aantal signalen gebruik. Ook het vervaardigen van de hoorns was aan regulering onderhevig: in 1877 krijgt Gustav Eschenbach uit Berlijn (zie afbeelding) een licentie om posthoorns te fabriceren.


Daar de posthoorns in het algemeen geen ventielen hadden zijn de signalen beperkt tot de natuurtonen. Meestal staan ze in C, D, Es of F. De hoorntjes zijn uiteraard klein, want draagbaar en dat maakt dat de grondtoon en eerste boventoon niet goed aanspreken; de signalen beginnen daardoor bijna altijd met een interval van een kwart. Een uitzondering vindt men in Beieren, waar al begin 19de eeuw een model met een toongat werd ontworpen, dat de toonreeks met een kwart verhoogt, waardoor een uitgebreider repertoire mogelijk werd. Niet toevallig in de periode waarin ook de klephoorn gebruikelijk werd.


Zoals zo vaak is de gewoonte in Engeland afwijkend: daar werd de rechte ‘coachhorn’ het standaardinstrument: een korte van 70 cm voor de standaard post en een grotere in C van 117  cm voor de ‘heavy mail’ over langere afstanden.
De posthoorn heeft ook componisten geïnspireerd: o.m. Mozart schreef een posthoornserenade en Duitse dansen met posthoornsignalen. Natuurlijk zijn ook posthoorns met ventielen toegepast, maar dat was wel een uitzondering; een mooi voorbeeld vindt men evenwel in de derde symfonie van Mahler.


Hiller, 1985, 

Sadie, Ed. 1984

Baines 1976

Voorbeeld van een hoorn signaal
Posthoorn in F, Beieren ca 1880, met transponeergat; Posthoorn in Es, G.Eschenbach, ca.1880; Posttrompet in F, Respaldiza, Madrid, 1900; Posttrompet in D, ca. 1880

OLIFANT

Oliphant, cor d’elefante

Een jachthoorn, gemaakt van een slagtand van een olifant. Dit soort hoorns werden aanvankelijk gemaakt in Afrika maar de meeste nu bekende exemplaren dateren uit de 11de eeuw, gemaakt door ivoorsnijders uit Sicilië. Een der fraaiste overgeleverde exemplaren is in het bezit geweest van de Poolse koning Jan Sobiëski en is gedateerd 1683. Zonder twijfel aan hem geschonken als dank voor de hulp bij het beëindigen van het beleg van Wenen in dat jaar, waarbij Polen en met name Jan Sobiëski een doorslaggevende inbreng heeft gehad. De hoorn bevindt zich in het Nationaal Museum in Praag. Van een aantal olifanten uit de 9de eeuw wordt beweerd dat ze de ‘Rolandshoorn’ zouden zijn, die volgens de legende door ridder Roland geblazen werd om Karel de Grote te hulp te roepen toen hij door de Saracenen in in Roncevaux in het nauw gedreven was, zoals beschreven in het Chanson de Roland uit de elfde eeuw. Roland scheurde daarbij zowel de hoorn als zijn halsslagader. De meest waarschijnlijke bevindt zich in de burcht eveneens in Praag.

 

Een beroemde hoorn, genaamd de Horn of Ulph, bevindt zich in de  York Minster. Deze olifant werd door koning Canute gegeven aan Ulph Thoroldsson als symbool van het bezit van land. Op zijn beurt gaf Ulph de hoorn mét het land door aan de Minster.


Het exemplaar in ons museum heeft de hoorn van Jan Sobiëski tot voorbeeld gehad. Er wordt een tafereel van een zwijnenjacht op afgebeeld in hoogreliëf. Stijlkenmerken zoals de snorren van de jagers doen vermoeden dat hij in de negentiende eeuw gemaakt is en waarschijnlijk in Duitsland waar toen veel ivoorsnijders actief waren. 


Buchner 1972

Sadie, 1984

*) Jeremy Montegu, The World of Medieval & Renaissance Musical Instruments pag. 17

Share by: