De saron

SARON

Het gamelanorkest is het Indonesische ensemble dat tot tientallen instrumenten kan omvatten. Met gamelan wordt de typische muziekstijl van de Indonesische archipel aangeduid; het woord is afgeleid van gamel, wat kloppen of slaan betekent. In de ensembles ligt uitgesproken nadruk op percussie-instrumenten, met name gongs en metallofoons, maar ook snaarinstrumenten (rebab en tjelempung, een cither), en blaasinstrumenten (suling) zijn vertegenwoordigd.


Ons museum bezit een beperkt aantal instrumenten uit Indonesië, onder meer een tweetal metallofoons, saron genaamd. Indonesië kent twee toonsystemen: pelog, (‘fijn’) met zeven en slendro, met vijf tonen in het octaaf; onze sarons zijn beide slendro. Er bestaan instrumenten met een bereik van één octaaf en een met meer octaven. Peloginstrumenten met een bereik van een octaaf hebben de zeven toetsen zonder afsluitende toon; de slendro-exemplaren hebbende vijf tonen en wél de afsluitende zesde toets, dus een octaaf boven de laagste. In de toonaard pelog worden meestal uit de zeven tonen er ook maar vijf geselecteerd. Die toonreeks wordt gekenmerkt door halvetoonsafstanden.


De reeks slendro, die ouder is, lijkt erg op een hele toonstoonladder in het Westerse idioom. Alle metallofoons, ook degenen met resonantiebuizen, gendèr geheten bestaan in meerdere toonhoogten: de hoogste stemming heet panerus, een octaaf lager barung en daaronder, weer een octaaf lager demung. Panerusan instrumenten hebben als taak het introduceren van het thema en het parafraseren ervan, terwijl de andere instrumenten voor de ritmische ondersteuning zorgen. Ook de vedel rebab behoort tot de panerusangroep. Het woord panerus impliceert die variërende functie. De toetsen zijn vrij zware, aan de bovenkant afgeronde bronzen platen, die rusten op een trogvormig onderstel (pangkon), dat zodanig is uitgehold dat het effectieve resonantie geeft. Er bestaan meerdere vormen: een langgerekte balk met aan de einden omlaaggebogen krullen en een variant met aan de einden schuin omhoogstaande ‘wangen’. (Zie foto’s). De toetsen worden door ijzeren pinnen op hun plaats gehouden. Er wordt op geslagen met een zachthouten hamer, tabuh, genaamd. Er zijn ook instrumenten, van soortgelijke gedaante, maar met houten toetsen, gambang kayu (kayu betekent hout) genaamd, die natuurlijk een volstrekt ander geluid geven. En overal op Java en Bali treft men instrumenten en zelfs volledige gamelanorkesten waarvan de toetsen van bamboe gemaakt zijn op dezelfde manier als bij de angklung.


Het bovenste afgebeelde instrument heeft als tonen bij benadering:


c'' /  218 /  d+'' /  255 / f-'' / 229 / g'' / 233 / a''+ / 235 / c''''-


Tussen de tonen het interval in cents. 100 cents is een Westerse halve toon; een + of – geeft aan dat de toon hoog of laag is vergeleken met gelijkzwevende tonen. Het is dus een toonladder met vijf grote hele tonen.


(De Indonesische toonschalen zijn gebaseerd op oude Chinese verdelingen die uitgingen van de ‘blaaskwint’, de kwint van de duodeciem tussen grondtoon en eerste boventoon van een gesloten fluit. Die is iets kleiner dan de zuivere harmonische kwint van 702 ȼ, die Pythagoras gebruikte, namelijk zo’n 650-680 ȼ. Zie Jaap Kunst 1934, blz. 19 en ‘Toonladders*’).

Kunst, 1934, 

Sadie, 1984

Share by: