De viool

DANSMEESTERVIOOL

In vroeger tijden was het voor kinderen van nette familie natuurlijk nodig te leren dansen. In onze hectische tijd volstaat het kijken naar de televisie om in de disco mee te kunnen komen maar het dansen van menuet en sarabande vraagt om meer instructie. Daartoe kwam, als vader van adellijken huize dan wel vermogend was, de dansmeester langs op het paleis. Om de passende muziek erbij te maken had hij gewoonlijk een charmant instrumentje bij zich: het dansmeesterviooltje. De instrumentjes waren meestal zo smal gebouwd dat ze in de zak van de frak geborgen konden worden. In Frankrijk worden ze dan ook pochette genoemd. Ons museum heeft een tweetal moderne kopieën en twee oude gebouwd op de grens van de achttiende en negentiende eeuw. Het linker instrument, in Engeland gebouwd door Morrison, is bijna een miniatuurviool. Maar de hals is in verhouding lang om het voor de volwassen mannenhand bespeelbaar te maken en de klankkast heeft een gitaarvorm. Het rechter, Italiaans, viooltje is gemaakt door bouwer Nicolo Guaeto, Cremona, 1792, als het etiket de waarheid spreekt. De klankkast heeft een fantasiemodel, een beetje lijkend op dat van een viola d’amore en de krul is versierd met been. 


Slanke instrumentjes, sordino genoemd, waar we alleen kopieën van hebben (links) zijn eigenlijk geen violen, maar afgeleid van de Middeleeuwse rebec. Het is een aparte familie met een klankkast die is uitgehold uit een massief stuk hout en één geheel vormend met de hals, die een schroevenhouder draagt met zijstandige schroeven, die indertijd op de viola da braccio, onze viool, zijn overgenomen. Veel varianten van de rebec floreren nog in het Midden-Oosten en de Balkan onder namen als lira, kemanche en gadulka.


Nelson 1972

Dansmeesterviooltjes. Morrison ca. 1800, Guaeto, 1792.
Dansmeesterviooltje, D. Verel, 1984

HARDINGFELE,  HARDANGER VEDEl

Bij het musiceren in de openlucht mist men de akoestiek van de omgeving nogal en daar zijn bij veel instrumenten op creatieve wijze oplossingen voor gevonden. Bij de doedelzakken bijvoorbeeld is door de toepassing van bourdonpijpen een veel voller geluid geschapen en bij snaarinstrumenten in verschillende culturen is gebruik gemaakt van resonanssnaren. In de Noorse provincies Hardanger en Telemark is de volksviool Hardingfele, Harganger vedel in gebruik met naast de vier speelsnaren ook vier of meer resonanssnaren. Ze zijn gestemd: a’ fis’ e’ d’, het begin van Morgenstimmung uit Peer Gynt, een mooie Noorse samenklank. Ze zijn gespannen op een niveau onder de vier speelsnaren, en lopen onder de uitgeholde toets door naar de schroevenkast.


Er zijn vele stemmingen in gebruik, zowel voor de speelsnaren als voor de resonanssnaren. De meest gebruikelijke is voor de speelsnaren: a d’ a’ e’’, waarbij de lage a als bourdon dienst doet. De kam is vlakker dan bij de viool waardoor het spelen op meer snaren tegelijk gemakkelijker gaat. De hardingfele is een transponerend instrument en staat in D: de geschreven C klinkt als D.


De hardingfele, het oudste exemplaar stamt uit 1651, heeft zich onttrokken aan de modernisering die de gewone viool heeft ondergaan: hij heeft nog steeds de korte barokhals en de hoge welving, typerend voor de violen uit die tijd. Sterker nog: het bovenblad is driedimensionaal ‘gebeeldhouwd’, terwijl het bij de standaardviool één doorlopend, gebogen vlak is. Het instrument wordt op toets en staartstuk altijd uitgebreid gedecoreerd met ingelegd parelmoer (uit oesters?) en been. De bloemmotieven zijn met pen en inkt aangebracht. De schroevenhouder met de acht stemschroeven is altijd bekroond met de drakenkop die ook vikingschepen verfraaide. Ons exemplaar is anoniem, maar heeft wél een naam: zij heet Sigrid en dateert uit 1902.


De hardingfele is nog steeds bijzonder in trek en wordt gebruikt voor begeleiding van volksdans. De danswijsjes heten slåtter. Een traditionele toepassing is het spelen van de bruidsmars terwijl de bruid wordt begeleid naar de kerk. De beroemde Noorse violist Ole Bull was er een liefhebber van en stimuleerde het gebruik. In Zweden is het instrument ook in gebruik onder de naam göingefela. (Östra Göinge is een plaats in Zweden). Resonanssnaren zijn in Europa niet erg algemeen (draailier, nyckelharpa), maar in het Oosten wel: rubab, sarangi, sarinda, sitar, veena.


Sadie, 1984

Buchner, 1971

viool met resonanssnaren

JAMMERVIOOL

In Ecuador, met name in Otavalo, ten Noorden van Quito wordt een oud traditioneel ritueel nog steeds door de plaatselijke Indianenstam in stand gehouden, hoewel het ook daar moeilijk is belangstelling voor voorbije tijden levend te houden in deze tijd van elektronisch vertier! De stad dankt zijn naam aan die van genoemde stam: Otavalo, afstammelingen van de Inca’s. Het ritueel waar het hier over gaat is het gebruik van de ‘jammerviool’, een door de plaatselijke timmerman gebouwd instrument dat best op een viool lijkt. Hij wordt uitsluitend  gebruikt bij een sterfgeval, met name bij de uitvaart. Je ziet dan  voorop een Indiaan lopen, al fiedelend op het instrument en drie passen erachter komen de weduwe en andere familie met de kist op hun schouders.


Nog niet zo lang geleden was er in Ecuador een hoge kindersterfte, zodat de viool veelvuldig te gebruiken was, maar wat dat betreft komt het instrument gelukkig steeds minder van pas. Het woord ‘bespelen’ wordt vermeden: er hoeven eigenlijk geen snaren op en een stapel zit er niet in; het vioolspel wordt ‘gemimed’. 


Het stadje Otavalo is in vergelijking met veel andere plaatsen in Ecuador welvarend met een vrolijk straatbeeld. Otavalo is tegenwoordig vooral bekend om de markt(en) waar vooral handwerk, leerbewerking, houtsnijwerk en textiel verkocht wordt. Het toerisme is een belangrijke bron van inkomsten.


Hesselink
Wikipedia

Jammeviool

EXPERIMENTELE VIOLEN

De viool, of liever de violenfamilie is ontstaan rond 1500 in Noord-Italië. Het model werd direct vrijwel zoals nu gemaakt, wellicht op esthetische gronden; dat het prima klonk was een aardige bijkomstigheid. Sindsdien heeft het instrument alleen beperkte veranderingen ondergaan maar het aanvankelijk door de Amati’s geprefereerde hooggewelfde model is meestal vervangen door Stradivari’s vlakkere onder- en bovenblad. Dat model klinkt krachtiger en draagt verder. Toch zijn de individuele invloeden van vioolmakers zo specifiek dat geoefende handelaren en bouwers de schepper vaak kunnen herkennen, of in ieder geval de ‘school’ waar het instrument vandaan komt. 


Desondanks hebben sommige makers geëxperimenteerd. Bekend is dat de fysicus Felix Savart (1791-1841) op grond van akoestische overwegingen een poging heeft gedaan. Beroemd is hij er niet mee geworden; wél met de ‘wet van Biot en Savart‘ die betrekking heeft op het elektromagnetisme. Maar hij bestudeerde eveneens de akoestische wetenschap.


Wat hem duidelijk was dat een viool geen evenwijdige wanden moet hebben: die geven resonanties en daardoor tonen die veel te sterk domineren, zoals iedereen kent van het zingen in de badkamer. Voorts dacht hij dat vlakke wanden makkelijker tot trilling gebracht zouden komen. Met die eenvoudige uitgangspunten als leidraad bouwde hij (of liet hij bouwen) het afgebeelde model. De onder- en bovenbladen gaf hij veel kleinere welvingen dan die van de traditionele viool. 


François Chanot  (1788-1828) was ook geen vioolbouwer maar vond een aantal bezwaren aan de viool: ingewikkeld, met al die sterk gebogen zijkanten, houten blokjes van binnen en gaten waardoor de houtvezels te veel doorsneden werden. Dat heeft zijn model allemaal niet: gitaarvorm, klankgaten evenwijdig met de zijkanten en als extraatje een krul die achterwaarts gebogen is. Bijzonder praktisch bij het opzetten van de a-snaar, maar helaas verschrikkelijk lelijk!

Zowel Savarts viool als die van Chanot zijn in wedstrijden bijzonder gunstig beoordeeld, maar hebben het toch niet gehaald! Of ze elkaar kenden is niet bekend.


Henley 1973

Boyden 1988

Nelson 1973

Jammeviool
Share by: